
Jurisprudentie
AQ7472
Datum uitspraak2004-08-25
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400658/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400658/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 december 2003, kenmerk BMMIL0058-10225, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Minkcon B.V.” een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een nertsenhouderij op het perceel Kanaalweg 2 te Laag-Soeren, kadastraal bekend gemeente Dieren, sectie R, nummer 1178. Dit besluit is op 11 december 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200400658/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Bont voor Dieren”, gevestigd te Amsterdam,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rheden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2003, kenmerk BMMIL0058-10225, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Minkcon B.V.” een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een nertsenhouderij op het perceel Kanaalweg 2 te Laag-Soeren, kadastraal bekend gemeente Dieren, sectie R, nummer 1178. Dit besluit is op 11 december 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door M.M. Drost-Mellema en M.G. Maandag-Rietbergen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 5.750 fokteven van nertsen in een Groen Label-stal (BB 94.02.013) en 2 volwassen pony’s.
Ten behoeve van de inrichting is op 26 februari 1974 een oprichtingsvergunning en op 13 november 1984 een uitbreidingsvergunning krachtens de Hinderwet verleend. Deze vergunningen hebben betrekking op een totaal van 1714 fokteven van nertsen.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante heeft bezwaren aangevoerd met betrekking tot de toereikendheid van de geluidvoorschriften 5.1.2, 5.1.4 en 5.2.1 van het bestreden besluit.
2.3.1. Ingevolge voorschrift 5.1.2 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van de woning aan de [locatie a] te Laag Soeren (zie figuur 2, meetpunt 2), niet meer bedragen dan:
- 48 dB(A) op 1,5 meter hoogte in de uren tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 47 dB(A) op 5 meter hoogte in de uren tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 39 dB(A) op 5 meter hoogte in de uren tussen 23.00 en 07.00 uur.
Ingevolge voorschrift 5.1.4 mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie op de in de voorschriften 5.1.1, 5.1.2 en 5.1.3 vermelde meetpunten niet meer bedragen dan:
- 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 65 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 60 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
Ingevolge voorschrift 5.2.1 is het in deze vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde niet van toepassing op het laden of het lossen ten behoeve van de inrichting voorzover dit plaatsvindt tussen 07.00 uur en 19.00 uur.
2.3.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.
In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld – zoals het geval is in de gemeente Rheden – bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen.
Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is en welke kwalificatie als zodanig door appellante niet is bestreden, gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar. Volgens de Handreiking mogen de maximale geluidniveaus in de dagperiode, zoals bijvoorbeeld de maximale geluidniveaus als gevolg van het laden en lossen van goederen op het terrein van de inrichting, indien deze niet worden veroorzaakt door de hoofdactiviteit van het bedrijf, na een bestuurlijke afweging worden uitgezonderd van de voorschriften.
2.3.3. In afwijking van de toepasselijke richtwaarden heeft verweerder in voorschrift 5.1.2 hogere geluidgrenswaarden gesteld en zich daarbij gebaseerd op het door hem ter plaatse van de woning aan de [locatie a] gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid. Appellante heeft ter zitting te kennen gegeven de juistheid van deze metingen niet in twijfel te trekken. Voorts zijn de in voorschrift 5.1.4 opgelegde maximale geluidgrenswaarden niet hoger dan de waarden die hiervoor in de Handreiking als ten hoogste aanvaardbaar worden geacht. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de voorschriften 5.1.2 en 5.1.4 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.3.4. Wat voorschrift 5.2.1 betreft is ter zitting van de zijde van verweerder verklaard dat hij niet een bestuurlijke afweging heeft verricht als bedoeld in de Handreiking. Verweerder heeft daarbij aangegeven niet uit te sluiten dat het zinvol is onderzoek te doen naar maatregelen waarmee ook wat het laden en lossen betreft aan de gestelde piekgeluidgrenswaarden voor de dagperiode kan worden voldaan. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit voorzover daarbij voorschrift 5.2.1 aan de vergunning is verbonden in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
2.4. Appellante betoogt dat vergunningverlening zal leiden tot een toename van de cumulatieve stankhinder in een reeds overbelaste situatie.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat vergunningverlening gerechtvaardigd is onder meer gelet op de grote afstand tot de stankgevoelige objecten. Verder betoogt verweerder dat behalve de varkenshouderij aan de [locatie b] er geen andere veehouderijen zijn die bijdragen aan de cumulatieve stankoverlast.
2.4.2. Verweerder heeft ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid voor het bepalen van het beschermingsniveau voor cumulatieve stankhinder gebruik gemaakt van het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” (Publicatiereeks Lucht, nr. 46; hierna: het rapport), van het onderzoek “Geurhinderonderzoek stallen intensieve veehouderij” van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van maart 2001 (hierna: het geurhinderonderzoek) en van een brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 1 augustus 2001, waarin naar dit onderzoek wordt verwezen. Volgens verweerder moeten de bevindingen van het geurhinderonderzoek worden beschouwd als de meest recente milieutechnische inzichten wat (cumulatieve) stankhinder betreft.
Het rapport heeft geen betrekking op dieren waarvoor in de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen, zoals nertsen. Verweerder heeft daarom aan de hand van dit rapport alleen de reeds bestaande cumulatieve stankbelasting van de omgeving berekend. Uit het geurhinderonderzoek is volgens verweerder gebleken dat niet kan worden aangetoond dat bedrijven die buiten 500 meter van een te beschermen object zijn gelegen een relevante bijdrage leveren ten aanzien van cumulatieve stankhinder.
2.4.3. Niet in geding is dat bij het vakantiedorp “De Jutberg”, zijnde een categorie I-object in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet dat zich op ruim 700 meter afstand van de inrichting bevindt, reeds sprake is van een overbelaste situatie als bedoeld in het rapport, die wordt veroorzaakt door de varkenshouderij aan de [locatie b].
De bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding heeft een grotere omvang (van 1714 naar 5750 fokteven) dan waarvan sprake was in het door de Afdeling bij uitspraak van 19 december 2001, inzake no. 200101407/1, vernietigde - nagenoeg identieke - besluit tot vergunningverlening voor de onderhavige inrichting van verweerder. Ook de thans vergunde uitbreiding van het aantal fokteven zal daarom leiden tot een toename van stankhinder. Evenals in haar uitspraak van 19 december 2001 overweegt de Afdeling dat de afstand tussen het vakantiedorp “De Jutberg” en de inrichting niet dusdanig groot is dat de bijdrage van de inrichting aan de cumulatieve stankhinder bij dit vakantiedorp niet bij de beoordeling behoeft te worden betrokken. Hetgeen verweerder in dit verband heeft aangevoerd over het voornoemde geurhinderonderzoek en voormelde brief van voormelde minister kan hieraan niet afdoen. Deze brief is overigens niet meer dan een informatieve brief aan de Tweede Kamer van de Staten-Generaal.
In het geurhinderonderzoek wordt weliswaar wat cumulatieve stankhinder betreft geconcludeerd dat op basis van het uitgevoerde onderzoek niet kan worden aangetoond dat bedrijven buiten 500 meter een relevante invloed hebben op de hinderbeleving, echter daarbij wordt aansluitend opgemerkt dat niet met zekerheid kan worden gesteld dat deze bedrijven niet relevant zijn voor de hinder, vanwege het geringe aantal enquêtes en omdat de onderzochte situaties niet representatief zijn voor alle in de praktijk voorkomende situaties. De Afdeling overweegt dat het bestreden besluit in zoverre niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering en is daarmee genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Het beroep is gegrond. Nu cumulatieve stankhinder een aspect is dat bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele bestreden besluit te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rheden van 2 december 2003, kenmerk BMMIL0058-10225;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rheden in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Rheden te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Rheden aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004
154-460.